Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
verbinden, zoo als man en vrouw door middel van het huwelijk: zijt gij voor het geregt getrouwd? Morgen zullen wij ons laten trouwen. Eene maagd, eene weduwe, trouwen. Vond. heeft eenen last trouwen, voor eene lastige vrouw trouwen. Ook zegt men iemands hand trouwen. Figuurlijk: trouw de snaren aen de rijmen. Vond. Onz., in den echt verbonden worden: ik wensch met haar te trouwen. Zij zijn zamen getrouwd. Uit rechte min te trouwen. Vond. Op trouwen staan, is, welhaast getrouwd zullen zijn, of worden. Voorts ook allerlei verbindtenis aangaan, buiten het huwelijk, - betrouwen, vertrouwen, op iemands trouw rekenen, hem iets toevertrouwen: die een dienst getruwet worde. v. Hass. - Hooft en Vond. hebben iemands partij - iemands zijde trouwen, voor zich geheel daaraan overgeven. Van hier getrouw, trouw, z. en bijv. n. trouwbaar, trouwens. Zamenstell.: aantrouwen, betrouwen, hertrouwen, mistrouwen, ondertrouwen, ongetrouwd, onttrouwen, uittrouwen, vertrouwen, wantrouwen, enz. Trouwen, hoogd. trauen, neders. trouen, angels. treowian, eng. trow en trust, ijsl. trua, zweed. tro, Notk. thruwen, Ulphil. thravahn. |
|