[Trots]
TROTS, z.n., m., van den tro's; zonder meerv. Trotschheid, hoogmoed: of wilt gij dwaze meer den priesterlijken trots dan uw geweten schroomen? D. Deck. Uw ijzren staf, die al hun trots verplet. L.D.S.P. Een hooge trap van zelfsvertrouwen, en vast besluit, om aan alle tegenkanting het hoofd te bieden: ik wil met edlen trots den weg der deugd betreden. Uit dartlen trots. Vond. De daad van trotsering. Deze beteekenis heeft het woord in: trots den besten, - trots Febus over dag. Poot; en in: ten tros, dat evenveel is, als met trosering, in spijt: ten trots van 't leed, dat mij mijn' haaters brouwden. L.D.S.P. Uit marmersteen de nijt ten trots gehouwen. Vond. Van hier trotsig, Zamenstell.: heldentrots. Dit woord komt van trotsen.