[Trotsch]
TROTSCH, bijv. n. en bijw., trotscher, trotschst. Hoovaardig, laatdunkend: hoe vermetel, hoe trotsch zij zijn. L.D.S.P. Als bijw., hoovaardiglijk: en trots braveert met uwe waerde. Vond. Op dat hij zich niet trotsch verhef. L.D.S.P. In eenen goeden zin, vol van een grootmoedig zelfsvertrouwen: uw trots geslacht verwacht rechtschape loten uit zijnen stam. Vond. Hoe 't sparen trots van moet de saag klinkt voor den boeg. Antonid. Als bijw.: minder trots en moedig prijkt. Bilderd. Figuurlijk, grootsch: ik zie dien berg den trotschen top verheffen. Als bijw.: hoe trotsch praalt gindsche torenspits! Van hier trotschelijk, trotschheid.