[Trossen]
TROSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik troste, heb getrost. Bij Kil. oppakken, in eenen eigenlijken zin, in den krijgsdienst gebruikelijk, van het pakken van hooi en stroo op de paarden; ook in den oneigenlijken zin van trossen den misdaedighen. Dit woord luidt in het fr. trousser, eng. truss, en is verwant aan drossen, zijne biezen pakken: met iemand gaan drossen. Hij ging aanstonds drossen; en aan torschen; zie dit woord.