Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
troost. Door bemoedigende redenen, of daden, opbeuren: laat mij uw gunst eens troosten in mijn treuren. L.D.S.P. Men troost ons post aan post, op 't gelt van Genua. Vond. In lijden met gelatenheid bezielen: troost u met uwe onschuld. Maar hij weijgerde hem te laten troosten. Bybelv. Door bemoediging aanporren, prikkelen. Deze beteekenis heeft het woord bij Kil. en bij v. Hass. in: hadden dat gemeen volc van Zallant getroost tot ongehoorsaemheit; als mede in de Zamenstell.: aantroosten, dat in Vriesl. evenveel als aanprikkelen beteekent: troost het paard wat aan! Van hier getroost, troost, trooster, troosting, troostster, Zamenstell.: troostbrief, troostrede, troostschrift, troostwoord, enz. Aantroosten, getroosten, zich iets getroosten, zich iets onaangenaams laten welgevallen, zich daarbij troosten, moedig opbeuren: ik ben den dood getroost. L.W. v. Merken. - vertroosten, enz. Troosten, neders., hoogd. trösten, zweed. trösta, vries. treestje, Ottfrid, drosten, Kero trostun, is, eigenlijk, bemoedigen. |
|