Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Troosteloos] TROOSTELOOS, bijv. n. en bijw., troosteloozer, troosteloost. Zonder troost, van troost beroofd: eene troostelooze weduwe. Nimmer verkeerde ik in troosteloozer toestand. Van hier troosteloosheid. Van troost. Zie loos. Vorige Volgende