Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Troostelijk] TROOSTELIJK, bijv. n. en bijw., troostelijker, troostelijkst. Troost verwekkende: spreek een troostelijk woord. Als bijw., al troostende: hij sprak mij troostelijk toe. Zamenstell.: ontroostelijk. Van troost. Zie lijk. Vorige Volgende