[Trooster]
TROOSTER, z.n., m., des troosters, of van den trooster; meerv. troosters. Al wie troost: de tranen der verdruckten, ende der genen, die geenen trooster en hadden. Bijbelv. Voorts wordt dit woord in den Statenbijbel in plaats van voorspraak, Advocaat, gr. παϱαϰλητος, gebezigd, in: wanneer de trooster sal gekomen zijn, en in: soo en sal de trooster tot u niet komen. Zamenstell.: Ziekentrooster. Van troosten.