Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Troonen] TROONEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik troonde, heb getroond. Onzijd., bij de Dichters gebruikelijk, voor op den troon zitten, heerschen. Bedr, lokken, verlokken: zij heeft hem derwaarts getroond. Zamenstell.: aftroonen, onttroonen, enz. Vorige Volgende