[Troon]
TROON, z.n., m., des troons, of van den troon; meerv. troonen. Een bastaardwoord, even als het hoogd. thron, eng. throne, fr. trone, ital. trono, lat. thronus, ontleend van het gr. ϑϱονος. Eens Keizers, of Konings praalzetel: door mijn hand op Sions troon verheven. L.D.S.P. Denkt gij door Karels val te stijgen op den troon? D. Deck. Toegang tot haren troon. Vond. Den troon beklimmen, is, aanvangen met heerschen. Op den troon zetten, is, doen heerschen. Van den troon bonzen, is, van de heerschappij berooven. Van hier troonen, in onttroonen. Zamenstell.: troonmonarch; doch deze zamenstelling wordt met regt afgekeurd; want zoo zoude men even zeer kroonmonarch, scheptermonarch, enz. kunnen bezigen -