[Tronk]
TRONK, z.n., m., des tronks, of van den tronk; meerv. tronken. Verkleinw. tronkje. Een afgeknotte boomstam: uit eenen tronk gesneden. D. Deck. Daer sal een rijsken voortkomen uit den afgehouwenen tronck Jsai. Bybelv. Zamenstell.: boomtronk. Dit woord is verwant aan stronk, en komt, even als het eng. trunc, fr. tronc, ital., sp. tronco, van het lat. truncus.