[Troost]
TROOST, z.n., m., van den troost; zonder meerv. De daad van troosten, vertroosting: troost ontvangen, troost geven. Ziende kleenen troost tegemoete. Hooft. Rust, noch troost, noch uitkomst zien. L.D.S.P. D'onsaalbare zekerheit van dien troost. Vollenh. De bewerker, of grondslag, van vertroosting: gij zijt mijn troost in dit lijden. Mijn beste troost is het behoud van eer en goeden naam. Dat is een slechte troost voor mij, dat schenkt mij weinig vertroosting. Van hier troostelijk, troosteloos. Zamenstell.: troostelwijn, bij Camph: schenkt wijven den troostelwijn, - troostgrond, troostrijk, enz. Levenstroost, lijdenstroost, oogentroost, zieletroost, enz.
Troost, hoogd. trost, Notk. trosti, Ottfrid. throst en drost, komt van troosten.