Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
trompetter, om de stad op te eischen. Voorts geeft men dezen naam aan de zoogenoemde tabakspijpvisschen. Van hier trompetterschap. Zamenstell.: hoftrompetter, scheepstrompetter, stadstrompetter, veldtrompetter, enz. Trompetter, hoogd. trompêter, trommeter, opperd. trumeter, eng. trumpeter, fr. trompette, ital. trombetta, komt van trompet. |
|