[Trompetten]
TROMPETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik trompettede, heb getrompet. Van tromp, trompet, met een' bastaarduitgang. Onz., op eene trompet blazen: mij dunkt, ik hoor den vijand trompetten. Bedr., door middel van eene trompet verkondigen: uw uitgebreide loftrompet. Vond. Van hier getrompet, trompetter. Zamenstell.: aftrompetten, omtrompetten, uittrompetten, enz.
Trompetten, eng. trumpet, hoogd. trompeten, trommeten, opperd. trummeten, ital. trombettare, fr. trompetter.