[Trompen]
TROMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik trompte, heb getrompt. Op eene tromp blazen: van hier trompenaar, trompblazer, trompetter: van trompenaars, pijpers, vedelaars ende spelers. v. Hass. aanteek. op Kil. Zamenstell.: aftrompen. Dit woord komt van tromp.