[Tromp]
TROMP, z.n., vr., der, of van de tromp; meerv. trompen. Een werktuig, om eenen sterken, maar doffen, sidderenden klank te verwekken, zoo als een jagers horen, en eene bazuin: hij hoort de trommels zege slaan, trompet en tromp triomfe kraeijen. Vond., die het mannelijk maakt in: sal ik dees nieuwe maar met mijnen tromp doen klincken. Voorts al, wat aan zulk een werktuig gelijkt, zoo als de snuit van eenen olifant: het dier sloeg hem de tromp om het lijf; en het vooreinde van een schietgeweer: iemand de tromp van het geweer op de borst zetten. Hij zelf biedt den geenen, die de wacht hadden, de tromp. Hooft. Bij Kil. ook een kinderspeeltuig, anders mondtrom genoemd. Van hier trompen, en trompet, dat hetzelfde beteekent, enz.
Tromp, fr. trompe, ital. tromba, sp. trompa, eng. trump, bret. trumpil, zweed. trumma, oudd. trumbe, trumbu, triumbo, drumbo, heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken.