[Trommel]
TROMMEL, z.n., vr., der, of van de trommel; meerv. trommelen, en trommels. Verkleinw. trommeltje. Evenveel, als het voorgaande trom: op het hooren van de trommel in 't geweer. Voor 't roeren van de trommel des ronckenden soldaets. Vond. Looft hem met de trommel ende fluijte. Bijbelv. Voorts ook eene holligheid in het oor, welke met een dun vlies overtrokken is: de trommel van het oor. Een dikke bus van evenveel welke gedaante: haal wat beschuit uit de trommel! Een cilinder van een uurwerk, waarom de ketting loopt, waardoor hetzelve bewogen wordt: de trommel van mijn zakuurwerk. Hazen met de trommel willen vangen, is, iets onmogelijks aanvangen. Bij zijn woord blijven, als een haas bij de trommel, is, ligtelijk daarvan afwijken. Van hier trommelen, enz. Zamenstell.: trommelbuik, trommeldans, trommelklank, trommelschroef, trommelslag, trommelslager, trommelspel, trommelstok, trommelstokboom, trommelvel, trommelvisch, trommelvlies, trommelzucht, enz. Kindertrommel, koffijtrommel, enz.
Trommel, hoogd. trommel, trummel, komt van trom. Zie trom.