[Trom]
TROM, z.n., vr., der, of van de trom; meerv. trommen. Een bekend muzikaal werktuig: bij uitroep met de trom. Hooft. Op 't slaen van uwe trom. D. Deck. Toen Attilaes verwoede trom 't geruisch uws waters kwam verdooven. Vond. Uw cimbaal en fluit met uw trommen paaren. L.D.S.P. De trom roeren. Van hier trommel, enz. trommen, enz. Zamenstell.: tromslager, enz., keteltrom, krijgstrom, mondtrom, enz.,
Trom, vries., opperd. tromme, neders. trumme, zweed. trumma, eng. drumm, is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.