[Trokken]
TROKKEN, trukken, onz. w., gelijkvl. Ik trokte, heb getrokt. Op eene biljardtafel, die den naam van troktafel draagt, spelen: ik heb met hem getrokt. Zamenstell.: trokbal, trokspel, trokstok, troktafel. Van het fr. truc, ital. trucco, een biljard.