[Trog]
TROG, z.n., m., des trogs, of van den trog; meerv. troggen. Eigenlijk evenveel welk hol ding, dat geschikt is, om iets te bevatten. In het opperd. nog hedendaags evenveel welke kas of kist. Bijzonderlijk, een bak, waarin de bakker zijn deeg bereidt, waaruit de varkens eten, enz. oulings troch: nu vervalt gij tot den troch. Vond. Zamenstell.: trochwijn, leckwijn, bij Kil. Baktrog, varkenstrog, voedertrog, enz.
Trog, of troch, hoogd., neders., zweed. trog, angels. trog, troc, en trige, boh. trukij, ital. truogo, truogolo, trogolo, ijsl. thro, eng. trough, is verwant aan het fr. trou, een gat, en aan het opperd. truhe, boh. truhla, eene kist, ja aan het pool. truna, eene doodkist.