[Troggelen]
TROGGELEN, truggelen, onz. w., gelijkvl. Ik troggelde, heb getroggeld. Op eene listige en bedriegelijke wijze bedelen: hij zal daarom juist zoo lang troggelen, tot dat hij het heeft. Van hier getroggel, troggelaar, troggelaarster, troggelachtig, troggelarij, troggelster. Zamenstell.: troggelvrouw: troggelvrouwen met keurven, snolletjes voor 't geboeft. Vlaerd. redenr. - troggelzak, truggelzak, bedelzak: die uit den truggelzack van jongs genegen te eten. J. de Deck. - troggelwinst, enz. - Aftroggelen, onttroggelen, enz.
Troggelen, Kil. trochelen, drieghen, en trugghelen, fr. trucher, ital. truccare, is verwant aan ons driegen en het hoogd. trügen, triegen, bedriegen, door bedrog ontvreemden.