TROEVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik troefde, heb getroefd. Eigenlijk slaan, zoo bedr. als onz.: ik zal hem troeven; dat verzeker ik hem. Troef er maar op! In het kaartspelen, eene of meer andere kaarten door middel van eene troef kaart overmeesteren: waarom troeft gij dien koning niet? Onz., kaart spelen: hij verkwist zijnen tijd met troeven. Van hier getroef.