[Troetelkind]
TROETELKIND, z.n., o., des troetelkinds, of van het troetelkind; meerv. troetelkinderen. Verkleinw. troetelkindje. Van troetelen en kind. Een kind, waar voor men eene bijzondere zucht heeft, en dat, uit dien hoofde, getroeteld en gelief koosd wordt, een lieveling: hij was het troetelkind zijner ouders. Figuurlijk: een troetelkind van het geluk. Het troetelkind der overwinning.