[Troetelen]
TROETELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik troetelde, heb getroeteld. Streelen, lief kozen: zij troetelt haar kind. Het westen vroeger 't jaer met laeuwen adem weer quam troetelen en smeecken. Vond. Van hier getroetel, troetelaar, troeteling. Zamenstell.: troetelkind, onttroetelen, vertroetelen, enz.