[Troep]
TROEP, z.n., m., des troeps, of van den troep; meerv. troepen. Verkleinw. troepje. Anders ook trop. Een hoop van bijeen zijnde levende wezens: een veulen eerst uit den trop gehaelt. Vond. Dat niemant van den troep hadt af te wijken. Hooft. Daer hij braveert in 't midden van den troep. Vond. Het meerv. troepen wordt voor krijgsbenden gebruikt: de troepen te velde doen rukken. De vijandelijke troepen werden geslagen. Voorts wordt troep bijzonderlijk wegens een gezelschap van tooneelspelers gebruikt: welken troep hebt gij thans in uwe stad? Van hier bij Kil. troppel en troppen. Zamenstell.: troepswijze, enz. Hulptroepen, rijkstroepen, enz.
Troep, Kil. trop, troppe, en troepe, hoogd. trupp en tropp, zweed. tropp, fr. troupe, ital. truppa, lat. turba, is verwant aan het hoogd. traube, holl. druif, bij Kil. ook trop, eigenlijk een ding, dat met andere soortgelijke troepswijze bijeen zit; en aan het hoogd. truffel, fr., eng. truffle, zie tartuffe.