[Troef]
TROEF, z.n., vr., der, of van de troef; meerv. troeven. Verkleinw. troefje. Eigenlijk, een slag, welke beteekenis het nog in de spreekw. van troef geven, en troef krijgen oefent: geef den jongen braaf troef. Hij kreeg ter dege troef. Voorts evenveel als troefkaart. Eene kaart, waarmede men andere kaarten als het ware slaat: ik heb geene enkele troef. Hij bewaart zijne troeven tot het laatste. De gezamenlijke ruiten, harten, enz. van een spel kaarten, wanneer zij het voorregt erlangen van andere kaarten te kunnen slaan: al de troef is er uit. Het aasken oft eenken van der troeve. Hooft. Troef keeren, is, onder het rond geven, een blad omkeeren, om hetzelve en al de eveneens geteekende kaarten tot troeven te maken. Troef bekennen, is, bij eene opgespeelde troefkaart eene andere werpen, als men er eene heeft. Troef verzaken, is, in zulk een geval geene troef bijspelen. Geene troef verzaken, is, figuurlijk, niet verzuimen, om aan iets aangenaams deel te nemen: ik kom zeer zeker; ik verzaak geene troef. Van hier troeven. Zamenstell.: troe aas, troefblad, troefboeck, een spel kaarten, Kil., troefboer, troefdrie, troefheer, troefkaart, troefkoning, troefnegen, troefspel, troeftien, troefvrouw, troefzes, enz.
Troef, hoogd. trumpf, eng. trump, zweed. en neders. trumf, fr. triomphe, van triomf.