[Troebel]
TROEBEL, bijv. n. en bijw., troebeler, troebelst. Beroerd, onklaar, drabbig: die wijn is troebel. Spreekw: in troebel water is het goed visschen, bij Vond., men kan met onlusten zijn voordeel doen. Van hier troebelachtig, troebelheid.
Troebel, Kil. turbel, fr., eng. trouble, Notk. troube, neders. druuve en dröve, hoogd. trübe, komt van het oude truben. Zie het vorige troebel.