[Troebel]
TROEBEL, z.n., m., des troebels, of van den troebel; meerv. troebelen, of troebels. Beroerte, onlust: uit hoofde van de troebels. Bij Kil. ook trobel, troeble, en turbel, lat. turba, hoogd. turbel, fr., eng. trouble, van het oude truben, trüben, beroeren, gr. ϑοϱυβειν, lat. turbare, afstammende.