[Triomferen]
TRIOMFEREN, triumferen, onz. w., gelijkvl. Ik triomfeerde, heb getriomfeerd. Zegepralen, zegevieren: hij triomfeert over al zijne vijanden. Wij zullen met u triomfeeren. L.D.S.P. Ook zegt men op iets en van iets triumferen: Ah mogt mijn liefde van zijn wreedheid triomfeeren. L.W. v. Merken. Even als het hoogd. triumphiren, eng. triumph, van het fr. triompher ontleend.