[Triomf]
TRIOMF, triumf, z.n., m., des triomfs, of van den triomf; meerv. triomfen. Even als het fr. triomphe, eng., hoogd. triumph, ital. trionfo, van het lat. triumphus ontleend, en hier mede van het gr. ϑριαμβος. Een zegepraal: uw eer met zijn triomf bepaalt. Vond. Een teeken van den grootsten triomf. Uit hoofde van eene bijgevoegde e, bij Vond. wel eens vr.: in de triomfe des geloofs. Zamenstell.: triomfboog, triomflied, triomfpoort, triomftrompet, triomfwagen, enz. Vredetriomf, enz.