[Trillen]
TRILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik trilde, heb getrild. Beven, sidderen: hij trilde van koude. Ik zag haar trillen en beven. Van hier tril, trilling. Zamenstell.: trilgras, een plantgewas, waarvan men vijf soorten telt: klein trilgras, middelbaar trilgras, enz. Dit woord is verwant aan drillen en rillen, en heeft zijne beteekenis eveneens aan zijnen klank te danken.