[Treurig]
TREURIG, bijv. n. en bijw., treuriger, treurigst. Droevig: zij schijnt heel treurig. Het allereerste snarenspel schonk blijden wijn voor treurige ooren. Poot. Droefheid vertoonende: treurigh aensicht. Kil. Droefheid verwekkende: het is eene treurige gebeurtenis. Akelig: Caesars dood werd door treurige voorteekens voorafgegaan. Als bijw., al treurende: hij zag mij heel treurig aan. Van hier treurigheid, treuriglijk. Dit woord luidt in het hoogd. traurig, Strijk. traurich, traurik, Notk. trureg, angels. dreorig, neders. trorig. Van treuren.