[Trens]
TRENS, z.n., vr., der, of van de trens; meerv. trenzen. Verkleinw. trensje. Bij Kil. trensse, transse. Even als trans, eigenlijk een band, die ergens om henen gaat. In het gebruik, volgens Kil. bijzonderlijk, eene koord, die om de pees van eenen boog henen gewoeld is, en de halster van een paard. Voorts ook eene lis, of luts, even als het hoogd. trense en zweed. trens. Eindelijk is trens in de gemeene volkstaal ook klop: ik gaf hem braaf trens.