Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tremel] TREMEL, z.n., m., des tremels, of van den tremel; meerv. tremels. De trechter van eenen molen. In het fr. tremie, ital. tremoggio, tremaglio. Vorige Volgende