Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Trekvogel] TREKVOGEL, z.n., m., des trekvogels, of van den trekvogel; meerv. trekvogels. Van trekken en vogel. Een vogel, die jaarlijks af en aan trekt, zoo als de [pagina 185] [p. 185]ooijevaar: behooren de zwaluwen ook tot de trekvogels? Vorige Volgende