Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Trekvisch] TREKVISCH, z.n., m., van den trekvisch; meerv. trekvisschen. Van trekken en visch. Een visch, die op bestemde tijden naar zekere oorden trekt: de haring is gewisselijk een der nuttigste trekvisschen. Vorige Volgende