[Trekker]
TREKKER, z.n., m., des trekkers, of van den trekker; meerv. trekkers. Al wie, of wat, trekt: wie is de trekker van dien wissel? De gezamenlijke trekkers van het lot. In de Karottenfabrijk noemt men eenen Karottentrekker, ook enkel trekker. Een trekker van mijne hand, anders trekpees. Zonder trekker zult gij de kurk niet van de flesch krijgen. Zamenstell.: bodemtrekker, draadtrekker,