De thee heeft nog niet getrokken. Vochten naar zich halen: die spaansche vlieg trekt geweldig. Ik voel niet meer, dat de pleister trekt. Krom trekken, is, gekromd worden: dat hout trekt zoo krom, als een hoepel. Voorts is trekken zich begeven: het onweder trekt noordwaarts henen. Het leger trok te velde. Op de wacht trekken. In zijnen dienst trekken. Naar elders trekken. Reizen: hij doet niets dan reizen en trekken. Ik trok naar Frankrijk. Zie de Batavieren trekken naer een nieuwen Oceaen. Vond. Elders is ergens naar trekken, eenen trek daarvan hebben, daaraan gelijken: het trekt geweldig naar het roode. Ergens door trekken, en ergens in trekken, is, daardoor, en daarin, dringen: de peper is nog niet door het vleesch getrokken. Het zout moet er in kunnen trekken. Ergens uit trekken, is, daarentegen, er uit getrokken worden: de kracht van het kruid trekt er gansch en al uit. Van hier trek, trekachtig, bij Kil., trekker, trekking, treksel. Zamenstell.: trekbeest, trekbeugel, trekbrugghe, (valbrugghe,) Kil., trekdier, trekgaren, trekgeld, trekgift, trekhaak, trekijzer, trekkabel, bij Kil. trekkoord, en voerkabel, trekkas, trekkebekken, treklade, treklap, trekletter, treklijn, trekmuts, een vrouwe muts, die met banden
toegetrokken wordt - treknagel, teughnaghel, Kil., treknet, trekos, trekpaard, trekpad, trekpees, trekpen, trekpleister, trekpot, trekschuit, treksprinkhaan, trektafel, trektang, trektijd, trektouw, trekvaart, trekvisch, trekvogel, trekweg, trekzaag, trekzeel, enz. Aantrekken, aftrekken, betrekken, bijtrekken, doortrekken, intrekken, natrekken, onttrekken, optrekken, overtrekken, tegentrekken, toetrekken, tusschentrekken, uittrekken, vertrekken, voortrekken, voorttrekken, wegtrekken, zamentrekken, enz.