[Trek]
TREK, z.n., m., des treks, of van den trek; meerv. treken. Verkleinw. treekje, trekje. List, looze streek: dezen trek had Ferdinand Gonzaga den Koning geraaden. Hooft. Doch 'k zal zijn treken tot mijn voordeel gaen gebruiken. Vond. Hun rechtehand is vol van valsche treken. L.D.S.P. Iemand eenen trek spelen. Zamenstell.: schurkentrek, enz. Dit woord wordt ook wel eens treek geschreven. Het komt van trekken.