[Trek]
TREK, z.n., m., des treks, of van den trek; meerv. trekken. Verkleinw. trekje. De daad van trekken: door eenen trek uit de loterij is hij verrijkt, maar tevens bedorven. Wij haalden in eenen trek meer dan honderd visschen op. Hij is aan den trek, aan het trekken van voordeelen, van vruchten uit den grond, enz. Hij doet menigen trek, hij behaalt menig voordeel. Voorts is trek een tal van kaarten, dat men in het spelen op eenmaal naar zich haalt: ik heb drie trekken, drie hoopjes van gezamenlijk naar mij gehaalde kaarten. Eene streek van de pen, het penseel, enz.: trek hebben, of krijgen, door den meester met een krulletje op het getoonde schrift vereerd worden. Rembrands werk onderscheidt zich steeds door de ruwe maar stoute trekken. De gelaatsplooijen, die door penseelstreken afge-