[Trek]
TREK, z.n., m., des treks, of van den trek; zonder meerv. Zucht, begeerte: hebt gij geenen trek tot wandelen? Met eenen trek tot de kunst geboren. Vond. Bijzonderlijk, begeerte naar spijs, of drank: zij krijgt nog weinig trek tot eten. Ik heb trek naar een glaasje wijn. De kranke begint wat meer trek te krijgen. Voorts, aftrek, vertier: er is geen trek in die waren. Er zal wel meer trek in komen. Zamenstell.: etenstrek, enz. Van trekken.