Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
meerv. treinen. Een bastaardwoord, even als het eng. train, ontleend van het fr. train. Eigenlijk, een sleep van volk, eene reeks van elkander volgende menschen: de gezanten hadden eenen grooten trein van knechten en paarden bij zich. Om te drijven haeren trein. Outh. Treijn van coopmanschap, is, bij Kil., omloop van handel. Iets in trein brengen, is, het in zwang, in omloop, brengen. In trein geraken, is, gebruikelijk worden. Het stamwoord is het fr. trainer, trekken, slepen. |
|