[Trede]
TREDE, z.n., vr. der, of van de trede; meerv. treden. Verkleinw. treedje. Eene schrede, een stap: hij gaat met wijde treden. Maak in uw woord mijn' treden sterk en vast. L.D.S.P. De wijdte van eene schrede, als maat gebruikt: het huis is honderd en dertien treden lang. Iets, waarop men treedt, zoo als de sport van eene ladder: er brak eene trede, en hij viel van boven neer. Eene dwarslat, ter bevordering van het optreden bij eene brug, enz.: die treden mogen wel eens vernieuwd worden. Eene plank, of iets anders, waarop zulke latten gespijkerd zijn: laat een treedje voor de hoenders maken. Het ijzer, waarmede men in en uit eenen wagen klimt: haar voet bleef in de trede hangen. Eene verhooging of verlaging van eene vloer: het gaat met een treedje op, of neer. Van treden.