[Tred]
TRED, z.n., m., des treds, of van den tred; zonder meerv. De daad van treden, gang: om ons te leeren, dat de tijdt zijnen tredt gaat. Hooft. Dezelfde beteekenis heeft het woord in hertred; en intrede schijnt gevormd uit een verouderd intred; waarom Vond. intrede, en intree, in: den intrede in Gods rijcken, en in: den intree van uw hof, eveneens mannelijk maakt, als hertred, in: den hertredt van den prins geleiden. Intusschen is intrede elders bij hem vr. even als hertred bij Hooft, in: 't welk den stedelingen de