[Trappen]
TRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trapte, heb getrapt. Door eenen stamp met den voet drukken: turf trappen. Figuurlijk: iemand drukken en trappen, hem op de vernederendste wijze mishandelen. Oulings, volgens Kil. door eenen snellen loop inhalen en vangen. In welken zin het ook in het hoogd. gebezigd werd, en nog in het neders. gebruikt wordt; terwijl treppan in het angels., attraper in het fr., ertrappen in het hoogd. en betrappen bij ons, die beteekenis heeft, en dezelve die van het oude trappe, middeleeuw. lat. trappa, angels. trapp, eng. trap, fr. trape, ital. trappola, een werktuig om dieren te betrappen, eene val, heeft voortgebragt. Ook trappen, den voet hard nederzetten op iets: draag zorg, dat gij er niet op trapt. En trapte met een dronken voet op woeste steden. Vond. Van hier getrap, trap, trappelen, enz. Zamenstell.: trapgans, enz. Aantrappen, betrappen, toetrappen, vertrappen, enz.
Trappen, hoogd., neders. ook trappen, angels. treppan, vries. traapje, is niet slechts verwant aan trippen, maar ook aan draven, oudd. thraven, Strijk. draben, hoogd. traben, neders. traffen, zweed. trafwa, eng. trap. En in dit alles vindt men eene nabootsing van den klank, dien men door draven en trappen verwekt.