[Trappelen]
TRAPPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik trappelde, heb getrappeld. Voortdurend werkw. van trappen. Gestadig trappen, meest gebruikelijk van moedige en weeldige paarden: die paarden trappelen geweldig. Ook van menschen: hoe staat gij zoo te trappelen? Dat heet den draeck op 't hart te trappelen. Vond. Van hier getrappel. Dit woord is evenzeer verwant aan trippelen, als trappen aan trippen.