[Trans]
TRANS, z.n., m., van den trans; meerv. transen. Eigenlijk, een band, die ergens om henen gaat. In het gebruik, evenveel, als tinne. De rondloopende borstwering van eenen muur, de zoogenoemde omgang van eenen toren: ijlings beklom men den trans der vesting. Ten trans uit van den toren. Vond. Overdragtelijk, het verhevenste van evenveel welk ding: den