[Transport]
TRANSPORT, z.n., o., des transports, of van het transport; meerv. transporten. Een bastaardwoord, ontleend van het fr. transport. De geregtelijke overdragt van den eigendom van een ding: wanneer wordt er transport van dat huis gedaan? Elders noemt men het gift. Overvoering van goederen: het kost te veel van transport. Dingen, die onder bedekking van gewapende manschappen vervoerd worden: een transport van levensmiddelen, krijgsbehoeften, gevangenen, enz. Zamenstell.: transportschip, een schip, waarmede men manschappen, paarden, levensmiddelen, enz. vervoert. Van hier het basterd w.w. transporteren, voor den eigendom van iets geregtelijk overdragen, elders giften, - vervoeren, enz. Van het ondereinde van de eene bladzijde naar het hoofd van de andere overbrengen.