[Trachten]
TRACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik trachtte, heb getracht. Eigenlijk, overleggen. In het gebruik, na overleg begeeren, en pogen: hij tracht er toe te komen. Ik tracht uw' werken na te gaan. L.D.S.P. En tracht vergeefs ons hier den toevoer te beletten. Vond. Ergens naar trachten, is, zich op deszelfs daarstelling, of verkrijging, toeleggen. Van hier, bij Halma, trachting. Zamenstell.: betrachten.
Trachten, hoogd. ook trachten, zweed. tragta, is, volgens Adelung, afkomstig van tragen, dat oulings ook overleggen, enz. aanduidde.