[Traanzak]
TRAANZAK, z.n., m., des traanzaks, of van den traanzak; meerv. traanzakken. Van traan en zak. Eene trechtervormige holte in den binnensten ooghoek, waarin de tranen uit de traanstippen vloeijen, en welke zich daarvan wederom door een klein kanaaltje in den neus ontlast.